Puitaal/L. Zoarces viviparus
|
 |
Hoewel jonge visjes vaak verward worden met kleine aal lijkt de kop van
de puitaal eerder op deze van een donderpad.
Het is een langgerekte bodemvis met geelbruine rug
en flanken met schuine donkere vlekken. Lichaam loopt in een punt uit.
Zeer kleine schubben en een dikke slijmhuid. Zeer
lange, zoomvormige rug- en anaalvin, vergroeid met staartvin. Grote
ronde borstvinnen. Buikvinnen
zwak ontwikkeld en voor de borstvinnen geplaatst. De puitaal bezit
groene (niet giftige) wervels en graten.
De kleur van de puitaal kan ook verschillen naargelang de
omgeving waar ze gevangen worden. Zo zijn vissen op een zanderige bodem
meestal geelgroen tot bruin en op een modderige bodem grijsbruin tot
zwartgrijs van kleur. Het is ook een van de weinige Europese vissen die
levend barend zijn. Paaien gebeurd in het late najaar
Max.
lengte/gewicht:
+-50cm/510gr. Nederlands record 1985: 37cm.
Leefgebied/gedrag:
De puitaal komt in bijna geheel noord europa voor en het veelvuldigst rond de Deense eilanden waar ze schijnbaar ook net
iets groter gevangen worden.
Leeft op de bodem in de wierzone, vooral op
mosselbanken. Trekt ’s winters naar dieper water tot een diepte van 20
meter.
De puitaal leeft tussen een diepte van o tot -40 meter maar het courants
tussen -2 en -20m.
Hij kan goed brakwater verdragen maar trekt nooit ver de rivieren op.
De puitaal is in de eerste plaats een kustbewoner.
Vistechniek:
Gericht wordt er uiterst zelden op puitaal gevist vanwege zijn klein
formaat. Meestal vang je puitaal als bijvangst.
Beste vangsttijd:
De vis is gedurende het gehele jaar te vangen met echter de zomermaanden
als uitschieters. In die tijd verblijven ze vaak dichter bij de kust.
Overtrokken weer en de schemering zijn het best. Troebel water is over
het algemeen ook iets beter.
Stekken:
Het is hoofdzakelijk een vis die je vanaf de oever vangt.
De puitaal geeft de voorkeur aan
rotsachtige bodem, ondiepe zeegrasgebieden, havens, strekdammen en
rustige inhammen.
Heeft men er een gevangen, dan kan men vaak op dezelfde plaats
verschillende exemplaren bemachtigen.
Aas:
Puitalen eten uitsluitend dierlijk voedsel. Zeepieren en zagers zijn
het gebruikelijkst, maar ook kleine visjes (spiering) stukjes vis,
mossels of garnalen zijn geschikt.
Materiaal:
Meestal vang je puitaal aan een paternoster, die bedoeld
is voor platvissen.
De lijn mag redelijk licht zijn gezien het geringe gewicht. Een
onderlijn van 20/00 is reeds veel, maar je weet immers nooit welke
andere soorten iets in je aas bestemd voor puitaal zien !
Als haak gebruik je een 5 tot 7 en liefst met een lange steel
omdat die iets gemakkelijker onthaakt.
Enkele voorbeelden van Paternosters kan je vinden bij:
Basistechnieken/Lijnmontages/Zeevissen
De lijndikte en haakgrote pas je hierbij liefst iets aan als je echt gericht op puitaal wil vissen, met natuurlijk het risico
dat een grotere vis het aas neemt !
In havens gebruiken onze noorderburen soms een dobber, waarbij ze het
aas juist op de bodem of als ze te veel last hebben van krabben, een
tiental cm er boven aanbieden.
Bij deze manier zoekt men de bodem systematisch af.
Techniek:
Met een paternoster vis je op het gevoel. De aanbeet zie aan het licht
trillen van de top. Bij het geringste bewijs van een aanbeet moet je
reeds de haak zetten. Sla je mis, bied het aas dan op precies dezelfde
plek aan, vaak pakt puitaal het aas ook een tweede keer.
Een doublet komt bij puitalen geregeld voor.
Met een dobber vis je natuurlijk op zicht, waarbij je ook hier
onmiddellijk mag aanslaan als de dobber wegduikt.
|
|
|