Voor de meeste vissers is
het peilen van de waterdiepte een noodzakelijk kwaad, dat vaak slechts enkele
minuten in beslag mag nemen juist voor de wedstrijd of de vissessie begint.
Dit liefst op de maximum haalbare visafstand, zo ver mogelijk uit de oever.
Verstandiger is het om wat meer tijd te besteden aan wat jou visdag al of niet
kan doen slagen. Heb je een op het eerste gezicht hoopvolle stek in gedachten,
dan is het tijd om te peilen. Tuig je hengel op met een lijn die zeker lang
genoeg is en die je achteraf kunt inkorten op de gewenste lengte. Klem een
peilloodje om de haak of op het onderste verklikkerlood als je op
brasem vist en laat het loodrecht onder de hengeltop zakken. Loodrecht, omdat
schuin vooruit inwerpen een vertekend beeld heeft en je dan nooit een nauwkeurig
beeld krijgt van de bodem. In eerste instantie schuiven we de dobber zo hoog,
dat wanneer het lood de bodem raakt, deze nog ruim boven de waterspiegel hangt.
Om het juiste moment te bepalen waarop het lood de bodem raakt, kijken we naar
de top van de hengel en niet naar de dobber. Wanneer deze terugveert is het
zover. Schuif de dobber nu omlaag, totdat de antenne op de juiste visdiepte
staat. Breng de hengel nu een halve meter naar achter. Laat het peillood terug
juist op de bodem zakken en kijk nu naar de stand van de dobber. Doe dit ook
rechts en links van de visplaats. Herhaal dit tot in een straal van twee meter.
Blijft de dobber ongeveer op dezelfde diepte, dan vis je op een vlakke bodem.
Steekt de dobber nu meer of minder uit het water, dan is er een helling in de
bodem. Je kunt natuurlijk op de helling vissen, maar jou lokaas zal niet op die
plaats blijven liggen. Meestal rolt of zakt het naar het dieper gedeelte,
waardoor je letterlijk achter het aas vist. Beter is het om net zolang te zoeken
tot je een min of meer vlak stukje bodem hebt gevonden. Een putje in de bodem of
een richel in de helling is trouwens een plaats waar het voedsel zich op
natuurlijke wijze ophoopt en door de vissen regelmatig opgezocht wordt om te
kijken of er iets te eten valt.
Een andere plaats waar het vaak beter is om iets dichter dan verder uit de kant
te vissen, is aan het uiteinde van een helling of steenstorting. Om dezelfde
reden als hierboven, opeenhoping van voedsel door wind en stroming, is dit vaak
een betere visstek dan twee tot vier meter verder op de vlakke bodem. Niet
zelden komt de vis in de morgen hier het eerst op zoek naar voedsel, om zich
later op de dag in het dieper gedeelte terug te trekken.
Vis je op een talud (recht stukje bodem) op een helling, dan kun je het aas ook
juist over het lokaas dat op het rechte stuk moet liggen presenteren. Dit doe je
door iets over de voerplek uit te loden, zodanig dat een of twee
verklikkerloodjes tegen het talud aan komen te liggen. Dat zie je dan duidelijk
aan de stand van de dobber. Nu vis je op de iets dieper zwemmende vis die aast
op het lokaas dat van het talud komt afdrijven. Succes verzekerd. Kies steeds
voor een voldoende zwaar peillood, zodat je duidelijk merkt wanneer het de bodem
raakt, maar niet zo zwaar dat als er modder op de bodem ligt, het hierin
wegzakt. Vermoeden we dat er veel modder ligt dan peilen we nog een tweede maal
als controle met een superlicht peilloodje.
Ben je tevreden met de plaats dan kijken we nog of de gekozen dobber en
uitloding goed zijn voor die plaats en zich gedraagt zoals je het wenst. Dit
komen we pas te weten als we doen zoals we zouden vissen.
Is dit niet het geval dan moet je volledig herbeginnen met een ander tuigje, dat
is vaak niet zo prettig, maar wel de enige juiste manier.
|